Joth Dothoth
Eenmaal leefde den man Joth Dothoth.
Op vreemde dingen was zijn lust verzot.
Waar kwam-ie vandaan?
Uit welk land?
Waar-ie weer heen gaat gaan?
Ik zag ‘m daar staan,
in zijn rechterhand
een geelgroene banaan
Zeker zal geen ander
omgaan zoals hij
met een kooktoestelbrander.
Ikzelf verander
als ‘k mij
weer met ‘m de rivier in meander.
Want zo’n zonderling figuur
ziet men zelden
elk moment, elk uur,
doet hij zijn Jothheid vergelden..
Hij loopt met regelmaat
door de kikkersloot
die-ie eer ochtend niet verlaat
als-ie met de pollepelgarde praat
noemt ie z’n zangkunst groot
maar mij klinkt’ als louter schaapgeblaat.
En laatst liep-ie louter lachend lavendel te lozen
door de kamer van een pater rein
die die grondig had verpakt in geurige dozen
’t Was zijn lot door God verkozen
hoewel in diensten klein
doet-ie den hemelzon blozen
Zo heeft hij menig mens verblijd
en eindigd deze lof der Jothheid.