Ach, het begint. De nadering van dingen niet onzottig.
Achter die wolk, waar 'k mij onheus veilig acht, bezie'k het.
Daar, verderop klinkt de klank van het Hooglied, Salomo wijs.
Het kleurt de dingen; zij zijn van hun ze'lijke sluier ontdaan.
Eerst sluipt de kater schuldbewust over de randen van de nacht,
dan huivert de wolfshond, hijgend in zijn vacht.
Onschuldig lijkt de achtertuin in het bleke maanlicht
tot reeds de slak ontwaakt, die slijmerig de heg bekruipt.
Nat.
Het klettert naar beneden. Tranen of zweet, neen, hartstocht en verheuging.
In het theekopje. Preuts. Zo beheerst en betamelijk.
Doch daar nadert de besmeurde kikkerknaap die slurpt,
gulzig die vochtige damp van warme kamille.
Heet.
De pan kookt. De spaghetti welt.
De slierten borrelen. Het voer versmelt.
Tot hongerige zielen de oren tasten
van die stevige ijzeren pan.
Hard.
En als de middernacht smartelijk zijn piek bereikt,
De klokken in dissonante bedrijvigheid de luchten doorklieven
Overstemd het gevreesde geluid als zwarte donder.
Het gegil van de schildpad.
En alle dieren sidderen.